Vanavond gaan de mieren met de sterren op café;
we liggen op de warme steen, verspreid als scherven
van toekomstige verleden tijd, en zingen zonder stem.
Daarboven gloeit de Melkweg, witte navelstreng
in groeiende duisternis; de ironie is ver,
parabels worden doorgeseind terwijl de lippen,
hard geworden van het weten, hoog in de ruimte
zweven, alom fluisterend, vleermuisgezang
en roekeloosheid, omdat niets werd opgeslagen,
alles werd verspild, omdat het altijd zo gehoord heeft,
ook zonder ons -
dit liggen op de warme steen, verspreid en bij elkaar,
de mieren met de sterren aan het stappen
langs de hemelboog, en waar Descartes de draad
verliest zijn wij nog even een oeroud geheel, voordat
de draden knappen, wij de handen lossen,
omdat terugvinden verliezen is, en wij niet opstaan,
even nog niet, we zijn het maar we weten niet,
hoor hoe ze zingen langs de hemelrand, daar bij
de rotsen zonder water, waar de stok op onze
levens slaat en ons van dorheid redt, voor even nog,
de laatste woorden van een nieuw begin, maar zonder ons.
This poem has not been translated into any other language yet.
I would like to translate this poem